Therapie, Supervisie & Training

Monthly Archives: augustus 2017

 Traditioneel zijn de terreinen van de gedwongen jeugdhulpverlening en vrijwillige jeugdhulpverlening in Nederland nogal sterk van elkaar gescheiden. Dat heeft zo zijn nadelen, bijvoorbeeld onbekendheid met elkaars werkwijze en een groot verlies van tijd en informatie wanneer er vanuit het ene terrein aan het andere terrein overgedragen moet worden. Deze nadelen vormden in het eerste decennium van de 21e eeuw de achtergrond voor het onderbrengen van de beide vormen van hulp aan jeugdigen en hun gezinnen bij één organisatie. De Bureaus Jeugdzorg voerden gedurende ca. tien jaren zowel taken in het kader van de jeugdbescherming als taken in het kader van de vrijwillige jeugdzorg uit.

 

Natuurlijk zaten daar ook nadelen aan. Zo was een belangrijk nadeel het gegeven dat de vrijwillige jeugdzorg nogal leed onder het imago van de gedwongen jeugdzorg. Bij cliënten ontstond de gedachte aan een fuik (je komt met een eenvoudige opvoedvraag en vervolgens plaatst men je kind tegen je zin uit huis) en de media wilden maar niet snappen dat Bureau Jeugdzorg over het grootste deel van haar cliënten geen enkele zeggenschap had.

 

Sinds de invoering van de nieuwe jeugdwet in 2015 heeft men om die reden de twee terreinen weer bij verschillende organisaties ondergebracht. De vrijwillige jeugdhulpverlening bij de wijkteams – of welke andere benaming deze lokaal ook hebben – en de jeugdbescherming bij de – wonderlijk gekozen naam – gecertificeerde instelling. Daarmee zijn de oude nadelen weer terug, maar blijkbaar vonden we die minder ernstig dan de nieuwe. Verandering niet gelukt, voortschrijdend inzicht, kan gebeuren.

 

In een streven echter om een deel van die oude nadelen toch op te heffen – van harte gesteund door de managers van de voormalige Bureaus Jeugdzorg die een flink deel van hun werkzaamheden zagen verdwijnen – heeft men in veel gemeenten er voor gekozen dat de gecertificeerde instelling ook mag werken zonder dat er een maatregel tot ondertoezichtstelling is. Dit werken zonder mandaat van de kinderrechter noemt men ‘drang’, op sommige plekken hoor ik reeds de term ‘werken in drangkader’. Deze terminologie suggereert dat er enige wettelijke basis is om zich met de opvoeding en verzorging van kinderen van andere mensen te bemoeien. Dit is echter geenszins het geval. Het staat iedere ouder met gezag vrij de ‘drangmedewerker’ zonder verdere uitleg de deur te wijzen. Maar dat weet niet iedere ouder en de media gaan het bij een onverhoopt incident ook niet snappen. Het schept dus onduidelijkheid over het recht om in te grijpen in het gezag van ouders, een slechte zaak.

 

Naast dit ontstaan van deze onduidelijkheid ondermijnt ‘drang’ naar mijn inzicht ook het werk van de gecertificeerde instelling wanneer die naderhand alsnog in het kader van de ondertoezichtstelling, dus met mandaat van kinderrechter, aan de slag moet. De ouders zien dan dezelfde instelling en veelal dezelfde werker opnieuw verschijnen, wat de indruk van een doorgaande lijn wekt. Het momentum, ‘nu is er een streep gepasseerd, de samenleving legt u bij monde van de rechter op dat zij zich met de opvoeding en verzorging van uw kind gaat bemoeien omdat zij daar ernstige zorgen over heeft‘ is daarmee verloren. Zo’n momentum is een ritueel: Er na is niet meer hetzelfde als er voor. Mits goed toegepast, heeft zo’n ritueel een krachtige werking. En omdat de gezinsvoogd al niet over heel veel middelen beschikt om zijn invloed te laten gelden is het nogal zonde een belangrijk instrument verloren te laten gaan.

 

Afschaffen dus maar die drang!